Meloidogyne chitwoodi blijft beperkt tot de zand- en dalgronden. De schade die door M. chitwoodi en M. fallax wordt veroorzaakt, onder andere bij aardappel, peen en schorseneer, is voornamelijk kwalitatief. Door knobbels op knollen en pennen kunnen deze niet meer verwerkt worden in de conserven en voedingsmiddelenindustrie. Alleen bij vrij zware Meloidogyne-besmettingen treedt bij deze gewassen ook kwantitatieve opbrengstderving op. Een ander belangrijk aspect van deze aaltjessoorten is dat ze overgaan in plant- en pootgoed. In het bijzonder dahlia's, gladiolen en pootaardappelen zijn daarbij potentiële besmettingsbronnen. De EU heeft deze aaltjessoort daarom tot quarantaine organisme uitgeroepen. De knobbelvorm is geheel anders dan van Meloidogyne hapla. Bij Meloidogyne chitwoodi en Meloidogyne fallax is er sprake van onopvallende langgerekte knobbels zonder zijwortelvorming. Op knobbelvorm zijn Meloidogyne chitwoodi en Meloidogyne fallax niet te onderscheiden. Opvallend is dat wanneer er een mengbesmetting is van de drie genoemde soorten de knobbels het uiterlijk hebben van Meloidogyne hapla. Gevaarlijk aspect van deze soorten is dat ze overgaan in plant- en pootgoed. Met name gladiolen en pootaardappelen zijn daarbij potentiële besmettingsbronnen. De EU heeft beide soorten daarom tot quarantaineorganismen uitgeroepen. Dit betekent dat vermeerderingsmateriaal vrij moet zijn van symptomen. De schadedrempel ligt voor penvormende gewassen bij enkele larven per 100 cc. grond, omdat kwaliteitsverlies hard doortikt in het saldo. Een niet waardplant als voorvrucht voor een schadegevoelig gewas kan het risico op schade sterk beperken. Zwarte braak biedt goede mogelijkheden besmettingen af te bouwen. Dit is echter lang niet op alle percelen uitvoerbaar vanwege stuiven, slempen en zware onkruiddruk. Wanneer de teelt van een groenbemester noodzaak is dan is bladrammenas voor de beheersing van deze soort de beste keuze. Naast braak werken korte teelten populatie verlagend. Deze gewassen moeten dan wel zo kort mogelijk op het veld staan. Korte teelten werken dan als een soort vanggewas. De larven zijn na een vervelling niet meer mobiel en kunnen de wortels van het geoogste gewas niet meer verlaten. Door de grote sterfte bij oplopende temperaturen zorgt uitstel van zaai- en planttijdstip in het voorjaar voor een sterke verlaging van de beginbesmetting. Wanneer penwortelvormende gewassen in het begin van het seizoen al vertakkingen vertonen kan het gewas beter worden ondergewerkt. De vertakkingen zijn onherstelbaar, zodat het geen zin heeft het gewas tot aan de oogst te laten staan. Bovendien zal door vroegtijdig onderwerken een sterke daling van de besmetting optreden door de lange braakperiode.
Achtergrondinformatie Net als alle wortelknobbelaaltjes is M. chitwoodi een endoparasiet. Dit betekent dat de larven (J2-stadium) van het wortelknobbelaaltje de wortel van hun gastheer binnendringen. M. chitwoodi kan onder Nederlandse omstandigheden maximaal drie generaties per jaar ontwikkelen. Wanneer in het voorjaar de bodemtemperatuur oploopt, kruipen de larven spontaan uit de eieren en gaan op zoek naar wortels welke ze kunnen penetreren. Onder invloed van enzymen in het speeksel van de larven ontstaan reuzencellen in de gastheer waarmee het aaltje zich van voedsel voorziet. Rond de reuzencellen vindt een versterkte celdeling plaats waardoor op de wortels knobbels ontstaan. Het aaltje doorloopt de verschillende stadia en ontwikkelt zich tot mannetje of vrouwtje. De mannetjes verlaten de wortels en kunnen vervolgens elders op de wortels vrouwtjes bevruchten. De vrouwtjes blijven onbewegelijk. Ze zwellen steeds verder op en beginnen eieren te produceren die ze buiten het lichaam afzetten in een gelatineachtige matrix. Het vrouwtje zet onder goede groeiomstandigheden 200-400 eieren af. De wortel barst open en de eiprop wordt op de knobbel zichtbaar. Het is niet noodzakelijk dat er bevruchting plaatsvindt. Bij voldoende hoge temperaturen komen de larven ,zonder lokking van een waardplant, uit de eieren en begint de cyclus opnieuw. Dit verklaart waarom de aantallen tijdens zwarte braak sterk af kunnen nemen, omdat de larven zich dan niet kunnen voeden en afsterven. M. chitwoodi kan twee tot drie generaties per jaar voortbrengen. Midden jaren tachtig kwamen de eerste meldingen van problemen met wortelknobbelaaltjes die niet aan Meloidogyne hapla konden worden toegeschreven. De schade uitte zich met name door galvorming op het produkt (schorseneer, peen en aardappel) zonder dat er sterke vertakking optrad. Ook in bieten (plantuitval) en erwten trad aanzienlijke schade op. Anders dan M.hapla bleek deze soort zich niet uitsluitend op breedbladige gewassen te vermeerderen, maar ook op Gramineeën (gras, granen en maïs). Ook op maïs werden knobbels met eieren gevonden. Maïs als waardplant voor wortelknobbelaaltjes was uitzonderlijk vandaar dat Meloidogyne chitwoodi maïswortelknobbelaaltje genoemd werd. Achteraf bleken in 1930 al problemen met deze soort te zijn gesignaleerd.